Artikelen

Het trotse dorp

Onder de daken van de oude boerderijen van het dorp van Oswin Schneeweisz gaat een verhaal schuil. Een verhaal van verlies én perspectief. Sterker nog: als er één plek op aarde is die de verweesde stadsbewoner anno 2021 een weg in de toekomst kan wijzen, dan is het dit dorp.

“Amsterdam is haar aantrekkingskracht kwijt,” kopte Het Parool op 17 augustus 2020. Twee maanden later meldde het NOS Journaal dat ‘corona de trek naar het platteland versnelt’. Met name de beperkingen in de woon- en buitenruimte van de stad werden als reden aangewezen. Die coronatrend wringt overigens behoorlijk met het toekomstbeeld dat Kim Putters, directeur van het Sociaal en Cultureel Planbureau (SCP) een paar jaar eerder schetste. Hij stelde juist dat “Nederland in snel tempo verstedelijkt. Met name jonge en hoogopgeleide mensen trekken naar de stad, en anders dan voorheen gaan ze niet zo snel meer terug naar het platteland. Het economisch verkeer in de stad neemt toe, evenals de werkgelegenheid. Ondertussen vergrijst ons land in rap tempo en die vergrijzing gaat harder in de provincie dan in steden. Sommige dorpen verpauperen.”  Nu het kabinet zijn oog heeft laten vallen op het landelijk gebied om het woningbouwtekort op te lossen en de stikstofproblematiek te verminderen door de veestapel in te krimpen, kun je je afvragen wat dat alles gaat betekenen voor de dorpen. Een derde van het buitengebied zal in de toekomst worden volgebouwd. Exit dorp, exit platteland. Het landelijk gebied wordt een multifunctionele leef- en werkomgeving, zoals valt te lezen in een trendverkenning 2020-2030 voor gemeenten van Alterra Wageningen. Wat betekent dat voor de dorpen? Worden ze straks, nog meer dan nu al het geval is, onder de voet gelopen door de oprukkende grote stad, of blijkt hun veerkracht groot genoeg om het authentieke dorpsleven te bewaren?

Toen wij vijf jaar geleden van de drukke Randstad naar ons idyllische dorp aan de Maas verhuisden, was er van een corona-trek nog geen sprake. Het was onze once-in-a-lifetime-kans. Wonen op een landgoed met zorg voor biodiversiteit en natuurbeheer. En we hebben er nooit spijt van gehad. Sterker nog, we genieten nog elke dag van ons nieuwe bestaan, al was een handleiding ‘dorpsleven voor stadse dummy’s’ best handig geweest. In ons dorp kom je namelijk niet wonen, je komt er leven. Kom je er wonen, dan zul je altijd een buitenstaander zijn. Dan word je aanwezigheid getolereerd, maar meer ook niet.  Ga dus vooral niet lopen zeuren over stankoverlast als de boer aan het mesten is of als de haan van de buren je ’s ochtends wakker kraait. En bel vooral niet met de politie omdat er op een koude novemberdag een schaap zo zielig en eenzaam in de wei staat. Daarmee zet je jezelf tot in lengte van dagen te kijk.

 

Kerst in de dorpsstraat 

 

Oké, we hebben geen Starbucks en de pizza komt per brommer of auto uit het volgende dorp en is dus halflauw bij aankomst. We hebben geen trendy kapper en de laatste mode in de kledingzaak uit het dichtstbijzijnde dorp lijkt rechtstreeks afkomstig uit de garderobe van oma zaliger. De grote stad, waar ik het leeuwendeel van mijn bestaan doorbracht, bood volop keuzemogelijkheden, maar vreemd genoeg voelt juist het gebrek aan die keuzemogelijkheden als een bevrijding. Op onze eerste rondje door het dorp viel meteen het gebrek aan verkeerslichten op. We hebben er niet een! Een verademing voor een gestreste stedeling. Die dingen zijn ook volkomen overbodig in een dorp vol trage zielen die elkaar nog vriendelijk gedag zwaaien en de tijd nemen voor een gesprek over koetjes en kalfjes, letterlijk en figuurlijk.  En nu, vijf jaar na onze verhuizing, ben ik ook zo’n trage ziel geworden. Ik keuvel wat af met mijn dorpsgenoten. Een wandeling naar de brievenbus duurt soms een eeuwigheid. En het voelt goed. Nooit wil ik weer terug in het keurslijf van het altijd gestreste bestaan van de grote stad. Had ik vroeger altijd het idee dat er tijd tekort was, nu blijkt tijd een rekbaar begrip. Nu is er altijd wel tijd voor een praatje of om ergens de helpende hand te bieden. Zo stond ik laatst een muurtje te slopen in het oude schoolgebouw omdat een groep dorpsbewoners het initiatief heeft genomen om er woningen voor oudere dorpsgenoten van te maken. De participatiesamenleving bestond hier al lang voordat Rutte en consorten het tot een politiek onderwerp verklaarden. Sterker nog: de participatie-samenleving is hier nooit weggeweest. Zelfs de doden begraven we met elkaar.

 

En elke december staat-ie er weer: de kerstboom. Voor de kerk op het dorpsplein. Het is steevast de grootste die men in het bos kon vinden en hij wordt van voet tot piek behangen met vrolijke lampjes. Eigenlijk is-ie een maat te groot voor het kleine plein, maar goed: je bent een katholiek dorp of niet. Als er feest gevierd wordt, dan gebeurt dat goed ook. Met alle toeters en bellen: of het nu kerst, de jaarlijkse kermis of carnaval betreft. Want een feest is meer dan een feest. Het is een bevestiging van wie we zijn als dorp. Als gemeenschap. Het is, in zekere zin, een bekrachtiging van onze identiteit.  Ja, mijn dorp heeft onmiskenbaar een eigen identiteit en dat is meer dan de optelsom van een verzameling mensen. Het heeft te maken met een gezamenlijke geschiedenis, met familiebanden en gedeelde ervaringen, en minstens zo belangrijk: een gedeelde toekomst. En dan heb ik het niet over de marketingslogans waarmee de gemeente tegenwoordig zijn ‘groene parel’ onder toeristen verkoopt. Dat is weleens anders geweest: aan het begin van de twintigste eeuw zag de grote stad het naburige kerkdorp niet eens liggen. Het was dat er een kasteel stond dat bewoond werd door een adellijke familie, maar verder hadden de burgers uit de stad niets met die paar boeren in het buitengebied en vice versa. Wat mijn dorpsgenoten betreft is het zo nog altijd. Ondanks de gemeentelijke herindeling voelen ze zich geen onderdeel van de nabijgelegen stad.  De moderne tijd kwam met wegen, bruggen en spoorbanen, maar in de hoofden van de dorpsbewoners bleef de afstand tussen stad en dorp even groot als-ie altijd was. Hun dorp is nog steeds het centrum van de wereld. “We zijn een stel eigenheimers, dat zijn we altijd geweest,” zegt Wim Kunen, voormalig leerkracht van de dorpsschool. “In de tijd van mijn grootouders had je een paar boerderijen en eromheen een gedoetje met een mestvaalt en een paar burgerhuisjes. Het aantal huizen was een stuk lager dan nu, maar er woonden bijna net zoveel mensen als tegenwoordig: zo’n 450. Sommige families woonden met elf kinderen in een piepklein huisje.”

De Koppesplaats of Koppeshoeve: zo werd de boerderij die nu aan de dorpsrand staat genoemd toen Kunen daar werd geboren. Zijn vader werd eveneens op die boerderij geboren en zijn moeder zag een eindje verderop het levenslicht: op de watermolen. Kunen herinnert zich de bouw van het Gemeenschapshuis in 1968 en zegt: “Er was van oudsher een grote verbinding tussen de mensen en hoe klein ons dorp ook was, we waren altijd een echt en hecht dorp. Getuige ook het bestaan van het gilde dat zich sinds 1472 inzet voor bescherming van altaar en haard. Met de komst van het Gemeenschapshuis, dat met vereende krachten werd opgebouwd, kwam ook het besef dat we meer zijn dan een paar huizen. Er ontstond een soort zelfbewustzijn. We hadden voor het eerst het idee dat we meetelden als gemeenschap. We hadden plots een echte gymzaal en een plek voor het verenigingsleven. En één keer per week nam op maandagmiddag een employee van de Boerenleenbank zijn intrek in de Alde Schol. Hij had een koffer met geld bij zich. Zo hoefden we niet meer naar een naburig dorp om geld van de rekening te halen.”

De vooruitgang ging ook aan dit dorp niet voorbij. Kunen herinnert zich als boerenzoon de komst van de tractor en het verdwijnen van de boerenknollen. Hij herinnert zich zelfs het kenteken van de eerste auto: een Ford Taunus. En plotseling werd de wereld groter, kon het hele voetbalteam – toen had het dorp nog een voetbalteam – een uitwedstrijd spelen in verder gelegen dorpen en maakten ze uitstapjes naar plaatsen waar ze voorheen nog nooit waren geweest.  Met verharde wegen en een spoorlijn werd het dorp geleidelijk ontsloten, aangesloten op de rest van het land. Het zou nog jaren duren voordat het toerisme en de Pieterpadwandelaars mijn dorp zouden ontdekken, maar de verandering was in gang gezet. Ook in de hoofden van de dorpelingen, die in het straatbeeld van hun kleine en vertrouwde gemeenschap steeds vaker vreemde snuiters zagen verschijnen.

‘Groei’ was het adagium in de jaren zestig en zeventig. Je moest groeien, alles moest groter en moderner. Dat dat in ons dorp – in tegenstelling tot veel andere dorpen – beperkt bleef, is vooral te danken aan de invloed van het landgoed. Vanaf 1806 bestaat er een nauwe band tussen het dorp en de familie die in dat jaar het kasteel met landerijen aan de Maas in bezit kreeg. Aangezien de familie een groot deel van de grond en de huizen bezit, zijn ze bepalend (geweest) voor de ontwikkeling van het dorp. Ze waren ooit zelfs de grootste werkgever, want het halve dorp werkte op of bij het kasteel of pachtte een boerderij.

Het halve dorp werkte bij het kasteel

 

Kunen: “We hebben het aan hen te danken dat het dorp grotendeels zijn oorspronkelijke karakter heeft weten te behouden. Zij stonden enige groei toe, maar verhinderden ongebreidelde expansie. Wilbert, de baron zaliger, was daar heel duidelijk over. Ik denk dat sommige dorpelingen hem dat best kwalijk namen. Die wilden ook mee in het vooruitgangsdenken. Maar uiteindelijk moet je concluderen dat het de enige goede aanpak was. Een aanpak die leidde tot het behoud van een klein, mooi dorp met kansen en beperkingen. De een vindt het geweldig, een ander wil er nog niet begraven liggen. Het is voor het dorp echter de redding geweest.” Zonder het particulier grondbezit had het hier vermoedelijk vol gestaan met varkensstallen. Net als in de naburige Peel. Ook was er een oprit naar de A73 over het landgoed gegaan. De baron zaliger was niet tegen vooruitgang, maar zette zich wel in voor behoud van het erfgoed. En om dat te bekostigen ontwikkelde hij naast de inkomsten uit pacht andere inkomstenbronnen: de bosbouw (voor de mijnen in Zuid-Limburg), de golfbaan en de camping.

Bovendien maakte hij slim gebruik van de Natuurschoonwet, die in 1928 werd ingesteld. Landgoederen waarvan de landbouwpercelen niet groter waren dan vijf hectare en omzoomd werden door bomen en struiken kregen aanzienlijke belastingvoordelen. Honderden bomen werden in zijn tijd aangeplant. Kunen: “We hadden vroeger allemaal onze pachtperceeltjes: op de lage grond aan de Maas molk mijn vader het vee en her en der hadden we nog wat perceeltjes grond. Zo was het voor de meeste pachtboeren en dorpelingen.”  De gevolgen van de ruilverkaveling zijn, ook door de Natuurschoonwet, beperkt gebleven, maar de percelen zijn tegenwoordig ontegenzeggelijk groter en er rijden hightech machines over het land die in een oogwenk twee hectare grasland wegmaaien. Op de akker achter mijn huis staat soja te rijpen. Een gewas dat – zo hopen de boeren – beter bestand is tegen de huidige klimatologische omstandigheden en dat ook nog eens stikstof bindt.

Met gemengde gevoelens zagen de dorpsbewoners enkele jaren geleden de graafmachines komen. Kilometers damwand werden de grond in geslagen om de dijken te verhogen. In feite herhaalde de geschiedenis zich, want na de laatste watersnoodramp in 1993 werd al eens een dijk aangelegd die het dorp moest beschermen en die dijk ging nu nog hoger de lucht in. De nieuwe hogere dijk werd recent opgeleverd. Geen maand te laat, want in april werd zo voorkomen dat Mooder (moeder) Maas – zoals de Limburgers de rivier noemen – net als in 1991 en 1993 bezit nam van het dorp.  De mogelijke komst van windmolens veroorzaakte onlangs meer ophef in het anders zo rustige dorp. Voor het eerst in de geschiedenis verschenen er zelfs levensgrote spandoeken op het dorpsplein. We zijn het enige dorp niet dat de grillen van de moderne tijd aan den lijve voelt. Net als al die andere dorpen in het buitengebied in ons land voelen de plattelanders zich overgeleverd aan de roofzucht van Haagse politici, provincie-ambtenaren en projectontwikkelaars.  Maar mijn dorp is de dans (vooralsnog) ontsprongen. En dat is voor een groot deel te danken aan het particulier eigendom. Voor de zoveelste keer in de geschiedenis van het dorp bewees het particulier grondeigendom zijn nut. De familie, tegenwoordig verenigd in een stichting, keerde zich tegen de plannen en de windmolenbouwers hadden het nakijken.

In een recent artikel in De Groene Amsterdammer stelt auteur Coen van de Ven dat de overheid de laatste decennia op de golven van de decentralisatiehype uit de dorpen is verdwenen. En daar waar de overheid verdwijnt groeit het onbehagen. Dat is waar, maar dat is slechts een deel van het verhaal.  Ook mijn dorp is slachtoffer van het rendementsdenken, waardoor in de afgelopen decennia steeds meer voorzieningen zijn uitgehold, maar er is ook een verhaal van solidariteit en verbinding. Op de overheid wacht men hier allang niet meer. Men neemt het heft in eigen hand, organiseert een ‘kom op de soep’ voor de oudjes, bouwt een speeltuintje voor de kids en een huis voor de oudere dorpsbewoners. Men inspecteert de dijken bij hoogwater en haalt zelf het zwerfaval uit de struiken dat de toeristen achterlaten. Het diepgevoelde besef dat je deel bent van een gemeenschap is het sociale kapitaal van een dorp.  Maar dat besef is niet vanzelfsprekend. Het vraagt offers. Persoonlijke offers. Het maakt dat je je eigen mening soms niet op tafel gooit uit respect voor de ander. Vriendelijk zijn is een combinatie van eigenbelang en tolerantie. Omdat je op elkaar bent aangewezen. Omdat je het met elkaar moet rooien. Omdat tweespalt of een publiek ‘gevecht’ tussen families – om wat voor onderwerp dan ook – een direct gevaar is voor de eensgezindheid in het dorp. Daarom geef je elkaar de ruimte en gooi je niet meteen je ziel en zaligheid op tafel. Wat niet wil zeggen dat er niet geroddeld wordt, maar roddel en achterklap is van een andere orde. Het tast de ziel van het dorp niet aan.

Alles draait, al generaties lang, om een subtiel evenwicht dat wordt gekoesterd en beschermd. Een evenwicht dat bestaat bij de gratie van een fijn vertakt en onzichtbaar sociaal netwerk van relaties en persoonlijke geschiedenissen. Een netwerk dat zich elke generatie weer verdicht en vertakt. Een netwerk dat voor een import-dorpeling, zoals ik, verholen en ongrijpbaar blijft. Je krijgt er soms slechts een glimp van te zien in de verhalen die men elkaar vertelt. De beslissing om aardig en voorkomend te zijn en een vriendelijke afstand tot elkaar te bewaren is gedurende vele generaties uit eigenbelang geautomatiseerd.  Het is een overlevingsstrategie geworden, waar de stedeling anno 2021 nog wat van kan leren. Want het staat haaks op de grootstedelijke hype rond een thema als inclusiviteit. Inclusiviteit gaat over ruimte opeisen. Het is de sublimatie van het ik. Mijn dorp laat zien dat het ‘ik’ er niet altijd toe doet. Het gaat niet om het ik, maar om het wij. En dat is wellicht een wat sleets geraakte kerstgedachte, maar het is ook een gedachte die in een samenleving die wordt verscheurd door politieke en maatschappelijke spanningen actueler en betekenisvoller is dan ooit.

Gepubliceerd op 29/11 | 2021 in HP/DeTijd

Dit artikel werd mogelijk gemaakt van steun van het Matchingsfonds voor freelance journalisten

Waardeer dit artikel

Als je dit artikel waardeert en je waardering wilt laten blijken met een kleine bijdrage: dat kan! Zo help je onafhankelijke journalistiek in stand houden.

Mijn gekozen donatie € -